[control V]:
Allergie Diagnostiek
Andere eenheden blokkerende antistoffen
Waarom meting van IgG?
Meting van allergeen-specifiek IgG als parameter voor de serologische evaluatie van allergeen-specifieke immunotherapie staat opnieuw in de belangstelling, zoals ook onlangs op het EAACI-congres in München weer is gebleken. Een belangrijk argument voor IgG-meting is dat hiermee onderzocht kan worden of toediening van een lichaamsvreemd extract tot een allergeen-specifieke immuunrespons leidt.
Dit IgG, en met name allergeen-specifiek IgG4, zou volgens het klassieke concept door binding aan allergeen een belangrijke rol spelen bij het verhinderen van IgE-gemedieerde, allergeen-geïnduceerde, mestceldegranulatie: daarom wordt, in lijn met het veronderstelde werkingsmechanisme, vaak gesproken van “Blokkerende Antistoffen”.
Er zijn inmiddels sterke aanwijzingen dat allergeen-specifiek IgG4 ook een belangrijke rol speelt bij de blokkering van gefaciliteerde antigeenpresentatie, en alszodanig de activatie van inflammatoire Th2 cellen remt (1). Dit is in feite een uitbreiding van het klassieke “blokkerende antistoffen”-concept.
Een andere goede reden voor vervolging van de allergeen-specifieke IgG4-spiegel tijdens immunotherapie is dat deze indicatief lijkt te zijn voor het optreden van immunologische tolerantie. Deze IgG4-respons is dan het gevolg van IL-10 synthese door, tijdens immunotherapie geïnduceerde, regulatoire T-cellen (1,2); de “modified Th2 respons”, geassocieerd met tolerantie voor allergeen, wordt gekarakteriseerd door een uitgesproken toename van allergeen-specifiek IgG4 (3).
Afgezien van bovengenoemde argumenten is inductie van specifiek IgG4 bij voortgaande toediening van antigeen wenselijk omdat hierdoor immuuncomplex-geïnduceerde complementactivatie, als mogelijk gevolg van de vorming van (met name) allergeen-specifiek IgG1, beperkt zal worden (4).
Welke testmethode?
Immunotherapie met allergeenextract zal in principe leiden tot een IgG-respons tegen alle ingespoten lichaamsvreemde eiwitcomponenten. Deze respons zal daarom ook tegen klinisch niet-relevante (niet-IgE-inducerende) eiwitten gericht zijn. Meting van deze respons m.b.v. een IgG-RAST waarbij totaal allergeenextract aan de vaste fase gebonden is zal minder relevante informatie opleveren, omdat op deze wijze ook IgG tegen bovengenoemde, niet-IgE-inducerende, eiwitten wordt meegemeten. In dat geval bestaat het gevaar dat het aldus verkregen resultaat een overschatting van de gewenste informatie representeert.
Dat is de reden dat binnen de afdeling Allergie van Sanquin reeds lang geleden werd gekozen voor meting van de IgG(4)-respons tegen een enkel belangrijk eiwit (“major allergen”). Dit wordt gedaan door middel van een zogenoemde antigeenbindingstest (5). Dit type test heeft als voordeel boven de gebruikelijke RAST-type testen dat voornamelijk relevante, want relatief hoog-avide antistoffen, worden aangetoond.
Daarom werd destijds voor een aantal van de veel voor immunotherapie toegepaste allergeenextracten een representatief “major allergen” gekozen waartegen allergeen-specifiek totaal IgG en IgG4 gemeten wordt.
Graspollen Lol p 1 (“groep 1”)
Berkenpollen Bet v 1
Huisstofmijt Der p 1
Kat dander Fel d 1
Hond dander Can f 1
Wespengif Ves g 5
Bijengif PLA2
Van Lol p 1 naar Lol p 5
Graspollenextract bevat meerdere allergene eiwitten. Hiervan zijn met name de groep 1-allergenen (waartoe Lol p 1 en Phl p 1 behoren) en groep 5-allergenen (zoals Lol p 5 en Phl p 5) de belangrijkste IgE-inducerende eiwitten. Voor de serologische evaluatie van graspollen-immunotherapie leek meting van de IgG(4)-respons tegen Lol p 1 destijds een zinvolle keuze.
Meting van antistoffen tegen één enkel eiwit uit een mengsel heeft echter een zeker risico: het is in principe mogelijk dat er patiënten zijn die om onbekende reden tegen de gekozen component géén (of weinig) IgG(4)-antistoffen maken, waardoor bij herhaling negatieve (of lage) uitslagen voor deze patiënten worden gevonden. Ter controle wordt daarom door ons een test uitgevoerd waarbij IgG4 tegen het totale pollenextract (en dus niet tegen één enkel allergeen eiwit) wordt gemeten. Als deze test duidelijk positief is terwijl de test op het gezuiverde “major allergen” negatief scoort, wordt op de uitslagbrief aangegeven dat er gedurende de behandeling wel degelijk allergeen-specifiek IgG4 is gevormd.
Onlangs zijn er ontwikkelingen geweest die aanleiding geven om voor dit type testen Lol p 5, en niet langer Lol p 1, te gebruiken: recent onderzoek heeft uitgewezen dat bij immunotherapie met graspollenextract niet alleen méér patiënten een hogere IgG-respons tegen graspollen groep 5-allergeen dan tegen groep 1-allergeen lieten zien (zie figuur op de volgende bladzijde), maar ook dat een toename van de IgG4-respons tegen groep 5 sterker met klinische verbetering geassocieerd is dan een toename in groep I-specifiek IgG4 (1).
Dat is de reden dat wij m.i.v. 1 september 2005 voor meting van blokkerende antistoffen tegen graspollen zullen overgaan op bepaling van groep 5-specifiek IgG(4). Deze bepaling zal worden uitgevoerd met Lol p 5, gezuiverd uit Lolium perenne (Engels raaigras) pollenextract.
Deze beslissing zal consequenties hebben voor de rapportage van de verkregen resultaten op de uitslagbrief: de uitgeslagen eenheden zullen kunnen afwijken van de eenheden zoals u die tot nu toe gewend bent. Als (zoals wij aanraden) een oude en een nieuwe serumafname in één testrun bepaald worden, zal echter evenals voorheen (en naar verwachting duidelijker) te zien zijn dat de patiëntmonsters in de meeste gevallen een longitudinale toename in allergeen-specifiek IgG(4) vertonen. Het is daarnaast in principe ook mogelijk dat sommige patiënten, die in het verleden negatieve (of lage) testresultaten gaven, nu (sterker) positief worden.
Nieuwe eenheden
De resultaten van deze IgG-testen werden tot dusver uitgeslagen in arbitraire eenheden per milliliter (AE/ml). Voor onze toekomstige graspollenuitslagen, verkregen met Lol p 5, is inmiddels bekend dat één AE voor graspollen overeenkomt met ongeveer 35 nanogram antistof. Om de onderlinge vergelijking van onze uitslagen te vergemakkelijken hebben wij besloten al onze blokkerende antistof-bepalingen voortaan uit te slaan in nieuwe eenheden, nl. BE/ml. Voor deze eenheden geldt dat één BE grosso modo overeenkomt met 35 ng antistof. Deze aanpassing heeft tot gevolg dat met name de bepaling van IgG(4) tegen huisstofmijtallergeen Der p 1 tot hogere waarden zal leiden. Dit betekent echter niet dat de patiënt in kwestie feitelijk méér allergeen-specifiek IgG heeft; het gaat hierbij alleen om anders gedefinieerde eenheden.
Referenties
1. Nouri-Aria KT, Wachholz PA, Francis JN, Jacobson MR, Walker SM, Wilcock LK, Staple SQ, Aalberse RC, Till SJ, Durham SR. Grass pollen immunotherapy induces mucosal and peripheral IL-10 responses and blocking IgG activity. J Immunol. 2004 Mar 1; 172(5):3252-9
2. Jeannin P, Lecoanet S, Delneste Y, Gauchat JF, Monnefoy JY. IgE versus IgG4 production can be differentially regulated by IL-10. J Immunol. 1998; 160:3555
3. Aalberse RC, Platts-Mills, TA. How do we avoid developing allergy: modifications of the TH2 response from a B-cell perspective. J Allergy Clin Immunol. 2004 May;113(5):983-6
4. van der Zee JS, van Swieten P, Aalberse RC. Inhibition of complement activation by IgG4 antibodies. Clin. Exp. Immunol. 1986; 64:415-422
5. Aalberse RC, Dieges PH, Knul-Bretlova V, Vooren P, Aalbers M, van Leeuwen J. IgG4 as a blocking antibody, in: Halpern GM, ed. Clinical Reviews in Allergy vol 1, pp 289-302 (Elsevier Biomedical, New York, 1983)
http://www.intra.sanquin.nl/Sanquin-nl/sqn_diagnostiek.nsf!OpenDatabase
Duh!
Werk hè...
Fijne oudejaarsavond allemaal, kijk uit voor je vingers!
JP8